De sociale ongelijkheid die men waarneemt op tal van domeinen in onze samenleving weerspiegelt zich ook in de deelname aan cultuur. Er is nog steeds een participatiedeficit van bepaalde groepen (etnische minderheidsgroepen, lager opgeleiden, mensen in armoede, …). Het onderzoek naar de participatie van kansengroepen aan cultuur en media vormt dan ook een centraal thema binnen de werkzaamheden van het Kenniscentrum. Daarbij wordt gefocust  om meerdere kansengroepen: etnisch-culturele minderheden, lager opgeleiden, mensen in armoede, … . Deze aandacht voor kansengroepen doorkruist alle onderzoekdomeinen.

Binnen de onderzoekslijn die de deelname aan het sociaal-cultureel werk in kaart brengt, staat de deelname van kansengroepen zeer centraal. De onderzoeksgroep zal tijdens de looptijd van het kenniscentrum een antwoord zoeken op volgende vragen:

1)      Welke patronen tekenen zich af in het deelnemen aan verschillende verenigingen en hoe zijn deze patronen sociaal verankerd?

We vertrekken hier vanuit de vraag “Welke participatiepatronen bestaan er als we vertrekken vanuit de gedragingen van de mensen zelf?” We gaan daarbij op zoek naar sociale clusters of groepen verenigingen waarvan de leden eenzelfde cultuur delen en de samenhang met enerzijds achtergrondvariabelen zoals onderwijsniveau, geslacht en leeftijd, anderzijds houdingen en opvattingen, uitdiepen.

2)      In welke mate variëren sociale verschillen (naar gender, leeftijd, sociaal-economische status en opleidingsniveau) in participatie aan verschillende types verenigingen over de tijd?

Eerder onderzoek toont duidelijke en persistente sociale verschillen in de deelname aan het verenigingsleven en dat ondanks de inspanningen die geleverd werden om deze verschillen te dempen. Door te onderzoeken in welke mate deze verschillen evolueerden doorheen de tijd, verwerven we meer zicht op de dynamieken achter de sociaal ongelijke toegang tot het verenigingsleven.

3)      Hoe staat het met de participatie van kansengroepen in grootstedelijke contexten?

Vlaanderen evolueert steeds meer in de richting van een superdiverse samenleving en grootsteden spelen hierbij een voortrekkersrol. Naast de grote culturele en etnische diversiteit die in grootsteden kan worden teruggevonden, worden steden ook gekenmerkt door een grote diversiteit aan sociaal-economische groepen (steden trekken zowel de hoogst als laagst opgeleiden aan, zowel grootverdieners als financieel behoeftigen, …), samenlevingsvormen, … De (super)diverse samenleving uit zich bijgevolg het sterkst in grootstedelijke contexten. Hoewel in deze contexten deelname aan sociaal-cultureel werk versterkend kan werken, bestaat de vrees dat net in deze contexten het verenigingsleven er minder in slaagt de diverse geledingen van de samenleving te bereiken. We wensen daarom in te gaan op de participatie van kansengroepen in een grootstedelijke context. We beschrijven participatie van kansengroepen in grootstedelijke contexten en vergelijken deze met  de participatie van jongeren uit meer kansrijke omgevingen, maar gaan we tevens op zoek naar mechanismen die verklaringen bieden voor lagere participatiegraden bij kansengroepen en onderzoeken tevens of er verschillende patronen van participatie terug te vinden zijn binnen de kansengroepen.  We zullen daartoe primair beroep doen op de JOP-schoolmonitor 2013, welke werd verzameld via een samenwerkingsverband tussen de Steunpunten voor Beleidsrelevant onderzoek – Cultuur en Jeugd. In deze steekproef werd een oververtegenwoordiging van scholen uit Brussel (Nederlandstalig onderwijs), Gent en Antwerpen gerealiseerd

Ook binnen de onderzoekslijn cultuureducatie zal bijzondere aandacht besteed worden aan kansengroepen. De kennis over het bereik en de impact van cultuureducatie voor kansengroepen is op dit moment nog beperkt. We zullen daarom de data die in 2013 in samenwerking met het Jeugdonderzoeksplatform werd verzameld over cultuureducatie in grootstedelijke contexten nog verder benutten voor analyses naar de rol van cultuureducatie voor kansengroepen (jongeren uit minder welstellende omgevingen, jongeren uit gezinnen met lager opgeleide ouders, jongeren van vreemde origine, …).

Op basis van tijdsbestedingsonderzoek zal de relatie tussen opleidingsniveau en cultuurparticipatie verder bestudeerd worden. Vorig onderzoek wees steeds op grote opleidingsverschillen: hoger opgeleiden participeren vaker en meer dan lager opgeleiden. Hoger opgeleiden hebben gemiddeld echter ook het minste vrije tijd en ervaren ook meer tijdsdruk dan lager opgeleiden. De vaststelling dat hoger opgeleiden, met meer financiële draagkracht, ondanks de tijdsdruk en de beperkte vrije tijd toch meer aan cultuur participeren roept vragen op over de relatie beschikbare tijd en cultuurparticipatie. Blijkbaar is tijdsgebrek niet altijd een belemmering om aan cultuur te participeren. Een grondige analyse van het tijdsgebruik van tijdsrijken, met relatief veel vrije tijd en relatief weinig tijdsdruk, en tijdsarmen, met relatief weinig vrije tijd en veel tijdsdruk, zou de relatie tussen beschikbare tijd en cultuurparticipatie kunnen verduidelijken.

 

En tenslotte zal tevens binnen het onderzoeksdomein media- en digitale participatie  uitgebreid aandacht besteed worden aan kansengroepen. Centrale invalshoek vormt daarbij de notie van mediawijsheid (zie ook drempels). Naast het toegang hebben tot media, is het terdege kunnen gebruiken, kritisch kunnen omgaan met en strategisch kunnen inzetten van media een tweede belangrijke voorwaarde om op een volwaardige manier aan participatie door en in de media te kunnen doen. Zelfbewust een online identiteit ontwikkelen, rekening houden met mogelijke opportuniteiten en gevaren die gepaard gaan met het verspreiden van informatie online, wordt een essentiële vaardigheid voor jong en oud. Bij het in kaart brengen van mediawijsheid zal daarom nagegaan worden welke vaardigheden we in bepaalde doelgroepen zien terugkomen en in andere niet of met andere woorden in welke mate mediawijsheid sociaal gelaagd is en welke groepen dan welke competenties ontberen. Loopt deze kloof gelijk met socio-demografische verschillen of zien we hier meer genuanceerde verschillen ontstaan?